Delen via


Kernel-Mode Omgevingsvariabelen

De volgende tabel bevat de omgevingsvariabelen die alleen worden gebruikt in foutopsporing in de kernelmodus.

Variable Meaning

_NT_DEBUG_PORT = ComPort

Hiermee geeft u de COM-poort moet worden gebruikt in een kernelverbinding. Zie Instellen voor foutopsporing voor meer informatie.

_NT_DEBUG_BAUD_RATE = BaudRate

Hiermee geeft u de baudrate die moet worden gebruikt via de COM-poortverbinding.

KDQUIET =Anything

If KDQUIET is defined, the debugger will run in quiet mode. Stille modus omvat drie verschillende effecten:

1. Het foutopsporingsprogramma geeft geen berichten weer telkens wanneer een extensie-DLL wordt geladen of uitgepakt.

2. The r (Registers) command no longer requires an equal sign in its syntax.

3. Het foutopsporingsprogramma geeft geen waarschuwingsbericht weer bij het inbreken op de doelcomputer.

De stille modus kan ook worden beheerd met behulp van de opdracht Sq (Stille modus instellen).

_NT_DEBUG_CACHE_SIZE = Size

Hiermee geeft u de maximale cachegrootte voor kernelfoutopsporing op, in bytes. Deze cache bevat gegevens die door de hostcomputer zijn ontvangen van de seriƫle verbinding. De standaardwaarde is 1024.000.

_NT_DEBUG_OPTIONS = Option

Hiermee geeft u een van de volgende twee waarden:

NOEXTWARNING vertelt het foutopsporingsprogramma dat er geen waarschuwing moet worden uitgevoerd wanneer er geen extensieopdracht kan worden gevonden.

NOVERSIONCHECK geeft aan dat het foutopsporingsprogramma niet de versie van foutopsporingsprogramma-extensies controleert.

Deze opties kunnen worden gewijzigd of weergegeven met behulp van de opdracht So (Kernelopties instellen).

_NT_KD_FILES = MapFile

Hiermee geeft u een stuurprogramma vervangende kaartbestand. Zie Stuurprogrammabestanden toewijzen voor meer informatie en voor andere methoden voor het beheren van stuurprogrammavervanging.